Gebolde tot platte of ingedeukte hoed (Ø 2-6), paarsbruin tot wijnrood met okertinten, met enigszins glanzend oppervlak, aan de rand bobbelig gegroefd. De huid is gemakkelijk afstroopbaar.
Lamellen dicht opeen, crèmekleurig, later meer okergeel. Sporen crèmekleurig.
Steel wittig, later wat gelig, recht of breder naar de basis toe.
Vlees week, geur onopvallend, smaakt mild.
Groeit bij loof- en naaldbomen, vooral eik, beuk en spar (juli - oktober). Vrij algemeen. NRL: kwetsbaar.
Fam.: russulaceae.
Foto: Jac Smout.
Eetbaar |