Gebolde tot vrij platte, gladde of eniszins geschubde hoed (Ø 4-15 cm), aan de rand olijfkleurig honingeel en naar het midden toe tot donkerbruin. Schubjes afveegbaar.
Plaatjes wit, later roestbruin gevlekt. Sporen wit tot crèmekleurig.
Steel slank, geelbruin, met dikke ring, die van onderen geelachtig is en bezet is met gelige vlokjes.
Groeit op loofhout (juli - december). Algemeen.
Ook 'Honinggele honingzwam' genoemd.
De jonge exemplaren zijn eetbaar maar moeten lang gekookt of gebraden worden. Smaak enigszins zurig.
(2e foto: Ger Bogaers)
Fam.: Physalacriaceae.
Eetbaar mits gekookt |