Vrij dik, geelbruin tot bruin, korstvormig vruchtlichaam, met aanvankelijk glad, later onregelmatig bobbelig en vezelig oppervlak en wit wollige rand. De korst kan als een vel van de ondergrond worden afgetrokken.
Sporen geelbruin.
Ruikt onaangenaam, muffig. Niet eetbaar.
Groeit op dood hout van loof- en naaldbomen, maar ook op vochtige muren (juni - november). Algemeen.
Fam.: Coniophoraceae.