Klein eivormig tot klokvormig hoedje (Ø 3-8 mm), aanvankelijk bedekt met witte velumresten, later meer grijs met wollige schubjes.
Lamellen eerst wit, later paarsbruin, smal aangehecht of vrij, vrij ver uiteen. Sporen paarsbruin.
Steel dun, eerst poederig, later glad, aan de voet wat schijfvormig.
Zonder opvallende geur of smaak.
Groeit op rottende kruiden en gras op vochtige plaatsen (juni - november). Vrij algemeen (NRL: kwetsbaar).
Fam.: Physalacriaceae.
(Foto: Ger Bogaers)
Niet eetbaar |