Nier- tot schelpvormig, wit hoedje (Ø 6-20 mm), zwak viltig behaard, niet gelatineachtig, zijdelings aan het substraat gehecht. Bij de aanhechting wat witwattig.
Plaatjes wit tot bleek vleeskleurig, soms enige gevorkt, met fijnbewimperde snede. Sporen licht okergeel.
Groeit meestal in groepjes op dood hout van loofbomen (augustus - november). Zeer algemeen.
Oorzwammetjes zijn in het veld moeilijk met zekerheid te determineren, waardoor microscopisch onderzoek noodzakelijk is
Fam.: Inocybaceae.
(1e foto: Ger Bogaers)
Niet eetbaar | |
Breedte (mm): 6-20 | |
Hoogte (mm): 2-6 |