Gladde, oranjerode tot steenrode, gebolde tot uitgespreide hoed (Ø 3-8 cm), vaak enigszins verdiept met lage umbo en later aan de rand fijn gegroefd. Oppervlak bij jonge exemplaren wat plakkerig.
Plaatjes wit tot crèmekleurig, later lichtgeel, snede bij de hoed vaak roodachtig. Sporen okergeel.
Steel recht, wit of iets rozig. Vlees wit. Geur onopvallend.
Groeit op zandige bodem bij berken, maar ook bij beuk of eik (juli - oktober). Algemeen.
Fam.: Russulaceae.
Eetbaar |
Breedte (cm): 3-8 |
Hoogte (cm): 3-8 |