Geelbruine, in het centrum donkerbruine, gebolde tot uitgespreide hoed (Ø 2-5 cm), naar de rand toe meer grijsbruin, sterk radiair geplooid en bezet met dunne lange haren (loep). Jonge exemplaren zijn vingerhoedvormig en kastanjebruin.
Lamellen vrij, wittig, later zwart, dun. Sporen: zwart.
Steel wittig, dun en kaal.
Zonder opvallende geur.
Groeit meestal in groepjes, vooral in het voorjaar, op grazige bodem en op houtsnippers (april - oktober). Vrij algemeen.
Fam.: Psatyrellaceae.
(Foto: Ger Bogaers).
Niet eetbaar |