Goudgele, kegelvormige tot uitgespreide hoed (Ø 4-20 cm), meestal met zwakke umbo. Oppervlak slijmerig, bezet met oranjebruine schubjes.
Lamellen dicht opeen, gelig tot oranjebruin. Sporen roodbruin.
Steel gekleurd als de hoed,schubbig onder de ringzone, onderaan smaller.
Vlees bleekgeel, geur onopvallend. Eetbaar, maar niet smakelijk.
Groeit parasitair, in bundels, op levende of dode loofbomen , vaak op wondplekken (mei - november). Zeer zeldzaam.
Inmiddels worden er 3 ondersoorten onderscheiden waarvan er een soort op beuk groeit, een soort op wilg en een op allerlei loofbomen.
Fam.: Strophariaceae.
Eetbaar |
Breedte (cm): 4-20 |
Hoogte (cm): 4-20 |