Klokvormige tot gewelfde, blauwgroene, later meer gelige, aanvankelijk slijmerige hoed (Ø 2-7 cm), vaak met stompe umbo en witte vlokjes aan de rand.
Lamellen bleek grijs, later paarszwart, uitgebocht aangehecht, met glinsterend witte, vlokkige snede. Sporen paarszwart.
Steel wit met een blauwgroene zweem, met vliezige, vergankelijke, aan de bovenzijde gestreepte ring, meestal grijsbruin gekleurd door de sporen. Boven de ring glad, eronder met vlokkige schubjes.
Groeit vooral op zandige bodem, op strooisel van loof- en naaldbossen, ook of grassige bodem in tuinen en weilanden (september - november). Algemeen.
Wordt soms als eetbaar aangeduid.
Vergelijk: de Valse Kopergroenzwam (met bruine snede van de lamellen).
Fam.: Strophariaceae
(Foto: Jac Smout).
Niet eetbaar |
Breedte (cm): 2-8 |
Hoogte (cm): 2-7 |