Kevelvormige tot uitgespreid, bleek olijfgroene hoed (Ø 10-25 mm), met stompe umbo, meestal bleker en doorschijnend gestreept naar de rand toe. Oppervlak vettig, kleverig bij vochtig weer.
Lamellen wittig met geelgroene tint, smal aangehecht of vrij, met gave snede. Sporee: wit.
Steel vuilwittig, grijzig met geelgroene tint.
Ruikt bij kneuzing naar jodoform, smaakt onaangenaam zurig.
Groeit op kalkrijke bodem, vooral in duingraslanden langs de kust (september - november). Vrij zeldzaam. NRL: kwetsbaar.
Fam.: Mycenaceae.
Eetbaarheid: n.v.t.